4  De laatste dagen van de politiek

Parallellen tussen het seniele verval van de heilige moederkerk en de bemoeizuchtige staat

‘Ik geloof, en hoop, dat politiek en economie in de toekomst minder centraal zullen staan dan vroeger. Er komt een tijd waarop de meeste van onze huidige debatten over deze onderwerpen volstrekt banaal of betekenisloos zullen lijken, net als de theologische discussies waaraan de scherpste geesten van de middeleeuwen hun energie verspilden.’1 - ARTHUR C. CLARKE

1 Clarke, op. cit., p. 9.

Spreken over het naderende einde van de politiek lijkt belachelijk of optimistisch, afhankelijk van je instelling. Toch is dat waarschijnlijk wat de Informatierevolutie met zich meebrengt. Voor lezers die zijn opgegroeid in een eeuw doordrenkt van politiek, lijkt het idee dat het leven zonder politiek kan verlopen misschien een fantasie. Het is net alsof je beweert dat iemand kan leven door simpelweg voedingsstoffen uit de lucht op te nemen. Toch is politiek in de moderne zin, als bezigheid gericht op het beheersen en rationaliseren van staatsmacht, grotendeels een moderne uitvinding. Wij geloven dat het zal eindigen met de moderne wereld, net zoals het kluwen van feodale plichten dat mensen in de middeleeuwen bezighield, eindigde met de middeleeuwen. Tijdens de feodale periode, zoals historicus Martin van Creveld opmerkt, “bestond politiek niet (het concept moest nog worden uitgevonden en dateert pas uit de zestiende eeuw).”2

2 Martin van Creveld, The Transformation of War (New York: The Free Press, 1991), p. 52.

3 The Compact Edition of The Oxford English Dictionary, op. cit., p. 1074.

4 Zie T.C. Onions (red.), The Oxford Dictionary of English Etymology (Oxford: Oxford University Press, 1966), p. 693.

Het idee dat politiek, zoals wij dat nu kennen, vóór de moderne tijd niet bestond, lijkt misschien verrassend, zeker omdat Aristoteles in de tijd van Alexander de Grote een essay met die titel schreef. Maar kijk goed. Woorden in oude teksten zijn niet per se hedendaagse begrippen. Aristoteles schreef ook een essay getiteld Sofistische Weerleggingen – een term die tegenwoordig net zo betekenisloos is als “politiek” dat was in de middeleeuwen . Het woord werd simpelweg niet gebruikt. De eerste bekende verschijning in het Engels dateert uit 1529.3 Zelfs toen leek “politics” een negatieve bijklank te hebben, afgeleid van het Oudfranse woord politique, dat werd gebruikt om “opportunisten en mensen zonder ruggengraat” te beschrijven.4

Het duurde bijna tweeduizend jaar voordat Aristoteles’ sluimerende concept de betekenis kreeg die we nu kennen. Waarom? Voordat de moderne wereld het woord van Aristoteles zinvol kon gebruiken, waren er megapolitieke omstandigheden nodig die de opbrengsten van geweld drastisch verhoogden. De Buskruitrevolutie, die we analyseerden in The Great Reckoning, zorgde precies daarvoor. De opbrengsten van geweld bereikten ongekende hoogten. Daardoor werd de vraag wie de staat controleerde belangrijker dan ooit tevoren. Het was dan ook logisch en onvermijdelijk dat politiek ontstond uit de strijd om deze vergrote machtsmiddelen.

Politiek begon vijf eeuwen geleden met de vroege stadia van het industrialisme. Nu sterft het. Een afkeer van politiek en politici verspreidt zich over de wereld. Je ziet het in het nieuws en de speculaties rond de verborgen details van Whitewater en de nauwelijks verhulde moord op Vincent Foster. Je ziet het in talloze andere schandalen rond president Bill Clinton. Je ziet het in berichten over de verduistering van geld door vooraanstaande congresleden via het postkantoor van het Huis van Afgevaardigden. Je ziet het in schandalen die tot ontslagen leidden in de kring rond John Major, en soortgelijke schandalen in Frankrijk, waarbij twee recente premiers betrokken waren: Édouard Balladur en Alain Juppé. Nog grotere schandalen kwamen aan het licht in Italië, waar de zevenvoudige premier Giulio Andreotti terechtstond op beschuldigingen van onder meer banden met de maffia en het bevel tot de moord op onderzoeksjournalist Mino Pecorelli. Nog andere schandalen bezoedelden de reputatie van de Spaanse premier Felipe González. In Japan verloren vier premiers hun functie in de eerste vijf jaar van de jaren 1990 door corruptiebeschuldigingen. Het Canadese ministerie van Justitie stelde in een brief aan de Zwitserse autoriteiten dat voormalig premier Brian Mulroney smeergeld had ontvangen bij de verkoop van Airbus-vliegtuigen aan Air Canada ter waarde van 1,8 miljard Canadese dollar.5 Willy Claes, secretaris-generaal van de NAVO, moest aftreden onder verdenking van corruptie. Zelfs in Zweden moest Mona Sahlin, vicepremier en beoogd premier, aftreden wegens beschuldigingen dat ze overheidskredietkaarten gebruikte voor de aankoop van luiers en andere huishoudelijke artikelen. Vrijwel overal waar je kijkt in landen met volwassen verzorgingsstaten die ooit bekend stonden voor hun goede bestuur, verafschuwen mensen hun politieke leiders.

5 John Urquhart, ‘Voormalig premier klaagt Canada aan wegens laster in onderzoek naar vermeende Airbus-stekpenningen,’ Wall Street Journal, 21 november 1995, p. A11.

Minachting als leidende indicator

Morele verontwaardiging over corrupte leiders is geen op zichzelf staand historisch verschijnsel, maar een veelvoorkomende voorbode van verandering. Het gebeurt steeds weer wanneer een tijdperk overgaat in een ander. Zodra technologische vooruitgang de kloof vergroot tussen oude instituties en nieuwe economische krachten, verschuiven morele maatstaven, en beginnen mensen de leiders met toenemende minachting te behandelen. Deze wijdverbreide afkeer wordt zichtbaar ruim voordat er een samenhangende nieuwe ideologie van verandering ontstaat. Terwijl wij dit schrijven, is er nog weinig sprake van een duidelijke afwijzing van politiek. Dat komt later. De meeste van je tijdgenoten hebben zich nog niet gerealiseerd dat een leven zonder politiek mogelijk is. Wat we in de laatste jaren van de twintigste eeuw zien, is een niet-gearticuleerde minachting.

Aan het einde van de vijftiende eeuw speelde zich iets soortgelijks af, maar toen lag de focus niet op de politiek, maar op de religie. Ondanks de overtuiging over ‘de heiligheid van het priesterlijke ambt’ behandelden mensen zowel de hoge als de lage geestelijkheid met grote minachting, vergelijkbaar met hoe we vandaag de dag tegen politici en bureaucraten aankijken.6 Er was een algemene overtuiging dat de hoge geestelijkheid corrupt, werelds en omkoopbaar was, en dat was niet zonder reden. Verschillende pausen uit die periode brachten openlijk buitenechtelijke kinderen voort. De lage geestelijkheid stond nog lager aangeschreven, omdat zij in overvloed aanwezig was in zowel het platteland als in de steden. Ze bedelden voor aalmoezen en boden vaak Gods genade en vergeving van zonden te koop aan voor contant geld.

6 Huizinga, op. cit., p. 172.

7 Ibid., p. 150.

Onder de ‘korst van oppervlakkige vroomheid’7 schuilde een corrupt en steeds disfunctioneler wordend systeem. Veel mensen verloren al lang hun respect voor degenen die het bestuurden, nog voordat iemand de moed had om op te merken dat het systeem niet meer functioneerde. Een leven dat volledig doordrenkt was van religie, waarin men geen onderscheid maakte tussen het geestelijke en het wereldse, had al zijn mogelijkheden opgebruikt. Het einde daarvan was dan ook onvermijdelijk, ruim lang voordat Luther zijn 95 stellingen op de kerkdeur van Wittenberg spijkerde.

4.1 Een seculiere reformatie

Wij zijn ervan overtuigd dat de reactie op de verzadigingspolitiek een vergelijkbaar traject volgt.

De val van de Sovjet-Unie en de afwijzing van het socialisme maken deel uit van een alomvattend patroon van depolitisering dat de wereld teistert. Dit blijkt vooral uit de groeiende minachting voor de regeringsleiders wereldwijd. Dit gevoel wordt slechts deels gedreven door het besef dat ze corrupt zijn en geneigd om “aflaten” te verkopen voor politieke problemen, in ruil voor campagnegiften of andere voordelen om hun persoonlijke financiën te spekken.

De reactie tegen politici wordt ook gedreven door het groeiende besef dat veel van wat zij tegen hoge kosten doen, zinloos is, net zoals het organiseren van nog een pelgrimstocht van boetelingen die blootsvoets door de sneeuw lopen, of het stichten van weer een nieuwe orde bedelmonniken aan het einde van de vijftiende eeuw. Het droeg weinig bij aan het verbeteren van de productiviteit of het verlichten van de druk op de levensstandaard.

De laatste dagen van de heilige moederkerk

Aan het einde van de middeleeuwen was de monolithische kerk als instituut verouderd en contraproductief geworden, een duidelijke verandering ten opzichte van haar positieve economische bijdrage vijf eeuwen eerder. Zoals we in het vorige hoofdstuk bespraken, speelde de kerk aan het einde van de tiende eeuw een leidende rol bij het herstellen van orde en het bevorderen van economisch herstel na de anarchie aan het einde van de donkere middeleeuwen. Destijds was de kerk onmisbaar voor het voortbestaan van grote aantallen kleine pachters en horigen, die het merendeel van de West-Europese bevolking vormden. Aan het einde van de vijftiende eeuw was de kerk een zware last voor de productiviteit geworden. De lasten die ze de bevolking oplegde, zetten de levensstandaard onder druk.

Vrijwel hetzelfde kan vandaag de dag gezegd worden over de natiestaat. Het ontstaan ervan was een noodzakelijke adaptatie aan de nieuwe megapolitieke omstandigheden die vijf eeuwen geleden ontstonden door de buskruitrevolutie. De natiestaat vergrootte de reikwijdte van markten en verving gefragmenteerde lokale autoriteiten op een moment dat grotere handelsgebieden hoge opbrengsten voortbrachten. Het feit dat kooplieden bijna overal in Europa spontaan de zijde van de monarch kozen toen deze zijn macht probeerde te consolideren, is op zich al veelzeggend bewijs dat de natiestaat in zijn vroege vorm gunstig was voor de handel. Het hielp de lasten op de handel verlichten die werden opgelegd door feodale heren en lokale machthebbers.

In een wereld waarin de opbrengsten van geweld hoog en stijgend waren, was de natiestaat een nuttig instituut. Maar vijf eeuwen later, nu dit millennium ten einde loopt, zijn de megapolitieke omstandigheden veranderd. De opbrengsten van geweld dalen, en de natiestaat is, net als de kerk aan het einde van de middeleeuwen, een anachronisme geworden dat groei en productiviteit belemmert.

Net zoals de middeleeuwse kerk destijds, heeft de hedendaagse natiestaat haar mogelijkheden uitgeput. Ze verkeert in faillissement en is uitgegroeid tot een seniel systeem. Vijf eeuwen lang domineerde ze als de overheersende vorm van sociale organisatie, maar nu de omstandigheden die tot haar ontstaan leidden niet langer bestaan, is ze rijp voor de val, en die is onvermijdelijk. Technologie ontketent een revolutie in de uitoefening van macht die de natiestaat zonder twijfel zal vernietigen, net zoals buskruitwapens en de drukpers ooit het middeleeuwse kerkmonopolie deden instorten.

Als onze redenering klopt, zal de natiestaat worden vervangen door nieuwe vormen van soevereiniteit, sommige uniek in de geschiedenis, andere zullen doen denken aan de stadstaten en middeleeuwse handelsrepublieken van de premoderne wereld. Wat oud was, zal na het jaar 2000 weer nieuw zijn. En wat ooit onvoorstelbaar was, zal alledaags worden. Naarmate technologie in schaal afneemt, zullen overheden merken dat zij net als bedrijven moeten concurreren om inkomsten, waarbij zij geen hogere prijs meer kunnen vragen voor hun diensten dan wat deze waard zijn voor degenen die ervoor betalen. De volledige gevolgen van deze verandering zijn vrijwel niet te voorzien.

4.2 Toen en nu

Iets soortgelijks had vijfhonderd jaar geleden gezegd kunnen worden, rond het begin van de vijftiende eeuw. Net als nu stond de westerse beschaving toen aan de vooravond van een ingrijpende transformatie. Hoewel bijna niemand het wist, was de middeleeuwse samenleving aan het sterven. Haar ondergang werd noch breed voorzien, noch begrepen. Toch was de heersende stemming er een van diepe somberheid. Dat is gebruikelijk aan het einde van een tijdperk, wanneer conventionele denkers aanvoelen dat alles uit elkaar valt, dat ‘de valk de valkenier niet meer hoort.’ Maar hun mentale inertie is vaak te groot om de gevolgen van de opkomende machtsstructuren te begrijpen. De middeleeuwse historicus Johan Huizinga schreef over de laatste dagen van de middeleeuwen : ‘De kroniekschrijvers van de vijftiende eeuw waren vrijwel allemaal het slachtoffer van een volkomen miskenning van hun tijd, waarvan de werkelijke drijvende krachten aan hun aandacht ontsnapten.’8

8 Ibid., p. 56.

Mythen verraden

Grote veranderingen in de onderliggende machtsdynamiek brengen conventionele denkers vaak in verwarring, omdat ze de mythen ontmaskeren die het oude systeem rechtvaardigen maar geen echte verklaringskracht hebben. Aan het einde van de middeleeuwen, net als nu, was er een bijzonder grote kloof tussen de gangbare mythen en de werkelijkheid. Zoals Huizinga zei over de Europeanen in de late vijftiende eeuw: “Alles in hun denkwijze draaide om de fictie dat de wereld werd bestuurd volgens de idealen van de ridderlijkheid.”9 Dat lijkt sterk op de hedendaagse veronderstelling dat de wereld wordt geregeerd door stemmen en populariteitswedstrijden. Geen van de twee overtuigingen blijkt steek te houden als je ze zorgvuldig bekijkt. De gedachte dat het verloop van de geschiedenis wordt bepaald door democratische stemrondes is net zo absurd als het middeleeuwse idee dat dit gebeurt op basis van een verfijnde gedragscode die ridderlijkheid heet.

9 Ibid., p. 65.

Dat zo’n uitspraak bijna als ketterij wordt bestempeld, toont hoe ver het conventionele denken verwijderd is van een realistisch begrip van de machtdynamiek in de laat-industriële samenleving. Het is een onderwerp dat we in dit boek grondig onderzoeken. Naar onze mening was stemmen een gevolg, geen oorzaak, van de megapolitieke omstandigheden die de moderne natiestaat voortbrachten. Massademocratie en het burgerschapsbegrip bloeiden op met de groei van de natiestaat. Ze zullen verzwakken naarmate de natiestaat verzwakt, en dat zal in Washington net zoveel ontzetting veroorzaken als het verval van de ridderlijkheid vijfhonderd jaar geleden aan het hof van de hertog van Bourgondië.

4.3 Parallellen tussen ridderlijkheid en burgerschap

Als je begrijpt hoe en waarom het belang van ridderlijke eden verdween bij de overgang naar een industriële samenleving, zul je beter kunnen inzien hoe burgerschap zoals we dat nu kennen zou kunnen verdwijnen in het Informatietijdperk. Beide dienden een vergelijkbare functie: ze maakten de uitoefening van macht mogelijk onder twee totaal verschillende megapolitieke omstandigheden.

Feodale eden overheersten in een tijd waarin defensieve technologie de overhand had, soevereiniteit gefragmenteerd was, en zowel individuen als corporaties zelfstandig militaire macht uitoefenden. Vóór de Buskruitrevolutie werden oorlogen meestal uitgevochten door kleine groepen gewapende mannen. Zelfs de machtigste vorsten beschikten niet over militum perpetuum, ofwel staande legers. Zij baseerden hun militaire macht op hun vazallen, de hoge edelen, die op hun beurt steunden op hun eigen vazallen, de lage edelen, die op hun beurt weer steunden op hun vazallen, de ridders. Deze hele keten van trouw strekte zich uit over de hele hiërarchie, tot aan de laagste sociale klasse die nog als waardig werd beschouwd om wapens te dragen.

Uniformen of afwijkingen?

In tegenstelling tot een modern leger trok een middeleeuws leger vóór de opkomst van het burgerschap niet het slagveld op in uniformen. Integendeel, iedere vazal of leenman, elke ridder, baron of heer droeg een uniek uniform dat zijn rang en positie in het feodale systeem symboliseerde. In plaats van uniformiteit waren er juist verschillen die de verticale structuur van de samenleving benadrukten, waarin elke positie uniek was. Zoals Huizinga zei, werden middeleeuwse krijgers gekenmerkt door “uiterlijke tekenen van … verschillen: livreien, kleuren, emblemen, strijdkreten.”10

10 Ibid., p. 22.

Oorlogen werden ook niet uitsluitend gevoerd door regeringen of naties. Zoals Martin van Creveld opmerkt, geven moderne opvattingen over oorlog, gestileerd door strategen zoals Carl von Clausewitz, een verkeerd beeld van premoderne conflicten. Van Creveld schrijft:

Duizend jaar na de val van Rome werd een gewapend conflict gevoerd door verschillende soorten sociale entiteiten. Onder hen bevonden zich barbaarse stammen, de kerk, feodale baronnen van alle rangen, vrije steden en zelfs particuliere individuen. En de “legers” van die periode waren totaal niet te vergelijken met de legers die we tegenwoordig kennen; het is immers moeilijk een woord te vinden dat recht doet aan hun aard. Oorlog werd gevoerd door zwermen dienaren die in militaire kledij verschenen en hun heer volgden.11

11 van Creveld, op. cit., p. 52.

Onder zulke omstandigheden was het voor de heer van groot belang dat zijn vazallen daadwerkelijk “hun militaire kleding aantrokken en volgden.” Vandaar de grote nadruk op de ridderlijke eed.

De eer van de middeleeuwse ridder en de plicht van de dienstplichtige soldaat vervulden vergelijkbare functies. De middeleeuwer was door eden gebonden aan individuen en de Kerk, net zoals moderne mensen door burgerschap aan de natiestaat gebonden zijn. Het breken van een eed was in de middeleeuwen gelijk aan hoogverraad. Mensen in de late middeleeuwen gingen erg ver om het breken van hun eden te vermijden, net zoals dat miljoenen moderne burgers in de Wereldoorlogen onder vuur van machinegeweren vijandelijke posities bestormden om hun plicht als burgers te vervullen.

Zowel ridderlijkheid als burgerschap voegden een extra dimensie toe aan de eenvoudige afweging die niet-geïndoctrineerde mensen anders ervan zou weerhouden het slagveld op te gaan en daar te blijven wanneer het zwaar werd. Zowel ridderlijkheid als burgerschap brachten mensen ertoe te doden en hun leven te riskeren. Alleen veeleisende en overdreven waarden, krachtig versterkt door invloedrijke instituties, kunnen die functie vervullen.

Het omzeilen van de kosten-batenanalyse

Het succes en voortbestaan van elk systeem hangt af van het vermogen om militaire inspanning te mobiliseren in tijden van conflict en crisis. De beslissing van een middeleeuwse ridder of een soldaat in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog om zijn leven in de strijd te riskeren, was duidelijk niet gebaseerd op een nuchtere kosten-batenanalyse. Zelden worden oorlogen zo gemakkelijk uitgevochten, of wegen de beloningen voor degenen die het zware werk doen zo sterk op tegen de mogelijke kosten, dat een leger van economische opportunisten kan worden gerekruteerd om het slagveld te betreden. Bij vrijwel elke oorlog en de meeste gevechten zijn er momenten waarop het tij in een oogwenk kan keren. Militaire historici weten dat het verschil tussen nederlaag en overwinning vaak bepaald wordt door de moed, dapperheid en felheid waarmee individuele soldaten hun taak uitvoeren. Als de strijders niet bereid zijn te sterven voor een stuk grond dat na de strijd niets waard is, zullen ze waarschijnlijk niet zegevieren tegen een in andere opzichten gelijkwaardige vijand.

Dit heeft grote consequenties. Een soeverein die desertie goed kan tegenhouden en zijn troepen inzetbaar houdt, vergroot aanzienlijk de kans op het winnen van oorlogen. In een oorlog zorgen de meest effectieve waardensystemen ervoor dat mensen zich gedragen op manieren die een rationele berekening uitsluit. Geen enkele organisatie kan militaire macht effectief mobiliseren als de individuen die ze naar het slagveld stuurt vrij zijn om hun eigen voordeel te berekenen en vervolgens mee te vechten of weg te lopen. In dat geval zouden ze vrijwel nooit vechten. Alleen onder de meest gunstige of meest wanhopige omstandigheden zou een rationeel persoon zich op basis van een kortetermijnkosten-batenanalyse in een potentieel dodelijk gevecht wagen. Misschien vecht Homo economicus op een zonnige dag, als de eigen troepen overweldigend zijn, de vijand zwak, en de potentiële beloningen van de strijd verleidelijk. Misschien. Hij zou ook kunnen vechten als hij in een hoek wordt gedreven door rondzwervende kannibalen.

Maar dat zijn extreme omstandigheden. Hoe zit het met de meer gebruikelijke oorlogsomstandigheden die noch aantrekkelijk genoeg zijn voor een rationele afweging, noch zo uitzichtloos dat men geen andere keuze heeft? Hier spelen concepten als ridderlijkheid en burgerschap een cruciale rol bij het succesvol inzetten van militaire macht. Ver voordat een gevecht begint, moeten dominante organisaties individuen overtuigen dat het naleven van bepaalde plichten aan de heer of de natiestaat belangrijker is dan het eigen leven. De mythen en rechtvaardigingen die samenlevingen gebruiken om risico’s op het slagveld te stimuleren, zijn een essentieel onderdeel van hun militaire kracht.

Om effectief te kunnen zijn, moeten deze mythen aansluiten bij de heersende geopolitieke omstandigheden. Het idee dat ridderlijkheid de wereld regeert, heeft tegenwoordig weinig betekenis, zeker niet in een stad als New York. Maar in feodale tijden was het juist de gekoesterde mythe van het feodalisme. Het rechtvaardigde en verklaarde de plichten die mensen met elkaar verbonden onder de overheersing van de kerk en een oorlogszuchtige adel. In een periode waarin oorlogen, voortkomend uit hebzucht, de norm waren, hing het uitoefenen van macht en het voortbestaan van individuen af van de bereidheid van anderen om hun beloften tot militaire dienst, vaak onder dwang, na te komen.12 Het was natuurlijk cruciaal dat die beloften betrouwbaar waren.

12 Huizinga, op. cit., p. 21.

Vóór nationaliteit

In de middeleeuwen was nationaliteit geen bepalende factor voor soevereiniteit. Vorsten, bisschoppen en edelen beheerden hun gebieden als privébezit. Op een manier die geen modern equivalent kent, konden deze heren territoria verkopen of wegschenken, nieuwe verwerven via overdracht of huwelijk, of door oorlogvoering. Tegenwoordig kun je je nauwelijks voorstellen dat de Verenigde Staten onder de soevereiniteit zouden vallen van een niet-Engelssprekende Portugese president, alleen omdat hij toevallig trouwde met de dochter van de voormalige Amerikaanse president. Toch was iets dergelijks in het middeleeuwse Europa heel gewoon. De macht ging over door erfelijke opvolging. Steden en landen wisselden van machthebber zoals antiek van eigenaar wisselt. In veel gevallen kwamen machthebbers niet uit de gebieden waar hun eigendommen zich bevonden. Soms spraken ze de lokale taal niet, of slecht met een zwaar accent. Maar dat maakte weinig verschil voor de persoonlijke plichten. Het deed er niet toe of een Spanjaard koning van Athene was, of een Oostenrijker koning van Spanje.

Corporatieve soevereiniteit

Soevereiniteit werd ook uitgeoefend door religieuze corporaties zoals de Tempeliers, de Orde van Sint-Jan en de Duitse Orde. Deze hybride instellingen kennen geen moderne tegenhangers. Ze combineerden religieuze, sociale, gerechtelijke en financiële functies met soevereiniteit over bepaalde gebieden.13 Hoewel zij territoriale jurisdictie uitoefenden, waren ze bijna het tegenovergestelde van hedendaagse overheden, omdat nationaliteit geen rol speelde in de mobilisatie van hun steun of in hun bestuursstructuur. De leden en officieren van deze religieuze orden kwamen uit alle delen van het christelijke Europa, ofwel het toenmalige “Christenheid”.

13 Ibid., p. 83.

Men vond het niet noodzakelijk dat de heersers uit de lokale bevolking afkomstig waren. In het gefragmenteerde bestuursmodel van de middeleeuwen hing het verkrijgen van steun niet af van een nationale identiteit of een plicht aan de staat, zoals tegenwoordig vaak het geval is, maar van persoonlijke loyaliteit en traditionele banden die als kwestie van persoonlijke eer hoog in het vaandel stonden. Iedereen kon deze eden afleggen, ongeacht zijn afkomst, mits men op basis van zijn sociale positie als waardig werd geacht.

De eed

Ridderlijke eden verbonden mensen met elkaar en werden afgelegd op grond van persoonlijke eer. Zoals Huizinga schreef: ‘Door een eed af te leggen, legden mensen zichzelf een zekere ontzegging op als aansporing tot het verrichten van de handelingen waartoe ze zich hadden verplicht.’14 Men hechtte zoveel belang aan het nakomen van eden dat mensen vaak hun leven riskeerden of zware consequenties ondervonden om te voorkomen dat zij de eed verbraken. Vaak verplichtte de eed de betrokkenen tot specifieke handelingen uit eer, handelingen die jij en de meeste lezers van dit boek waarschijnlijk als belachelijk zullen ervaren.

14 Ibid., p. 88–89.

15 Ibid., p. 95.

Zo zwoeren de Ridders van de Ster bijvoorbeeld een eed nooit meer dan vier hectare van het slagveld terug te trekken, een regel die er spoedig toe leidde dat meer dan negentig van hen het leven verloren.15 Dit verbod op zelfs een tactische terugtocht is irrationeel vanuit militair oogpunt, maar was een veelvoorkomend gebod in ridderlijke eden. Vóór de Slag bij Azincourt gaf de koning van Engeland het bevel dat patrouillerende ridders hun harnas moesten afleggen, omdat het onverenigbaar met hun eer zou zijn zich terug te trekken terwijl ze hun wapenrusting droegen. De koning zelf raakte verdwaald en passeerde het dorp waar de voorhoede van zijn leger de nacht doorbracht. Aangezien hij zijn harnas droeg, verbood zijn ridderlijke eer hem om eenvoudigweg om te keren toen hij zijn vergissing ontdekte. Hij bracht de nacht door op een onbeschutte plek.

Hoe absurd dit voorbeeld ook lijkt, koning Hendrik had waarschijnlijk terecht ingeschat dat hij meer risico zou lopen als hij zich terug zou trekken en zijn eer zou schenden, dan als hij achter vijandelijke linies zou overnachten. Het zou een demoraliserend signaal naar zijn hele leger afgeven.

De middeleeuwse geschiedenis staat vol met voorbeelden van prominente figuren die geloften nakwamen die voor ons absurd zouden lijken. Vaak hadden deze daden geen enkel objectief voordeel, behalve het krachtig tonen van de waarde die men aan de eed hechtte. Veelvoorkomende geloften waren: één oog gesloten houden, alleen staand eten en drinken, of zichzelf verminken door zich vrijwillig met ketens te boeien. Het dragen van pijnlijke voetkettingen was wijdverbreid. In onze tijd zou iemand die op straat rondloopt met een zware ketting aan zijn been vooral gestoord gevonden worden, en geen bewondering voor zijn morele karakter oproepen. In de ridderlijke context gold het echter als een ereteken. Er waren talloze soortgelijke gebruiken. Zoals Huizinga beschrijft: velen beloofden “niet in een bed te slapen op zaterdag, geen vlees te eten op vrijdag, enz. De zelfkastijding stapelde zich op: een edelman belooft geen harnas te dragen, één dag per week geen wijn te drinken, niet in een bed te slapen, niet zittend te eten, een boetekleed te dragen.”16

16 Ibid., p. 90.

17 Ibid., p. 87.

Vasten is een gematigde voortzetting van deze zelfopgelegde ontberingen. Fanatiekelingen richtten vaak orden op die hun leden zware ontberingen oplegden als eerproef. Zo kleedden leden van de Orde van Clalois en Galoises zich ‘s zomers in bont en bontgevoerde kappen en stookten ze vuur in de haard, terwijl ze ’s winters slechts een eenvoudige jas zonder bont mochten dragen, geen mantels, hoeden of handschoenen, en enkel lichte bedlakens hadden. Zoals Huizinga opmerkt: ’Het is niet verwonderlijk dat veel leden aan kou overleden.’17

‘Middeleeuwse zelfkastijding was een gruwelijke marteling die mensen zichzelf aandeden in de hoop dat een oordelende en straffende God zijn roede weg zou leggen, hun zonden zou vergeven en hen zou sparen voor de grotere kastijdingen die hen anders in deze wereld en de volgende zouden treffen.’18 - NORMAN COHN

18 Norman Cohn, De zoektocht naar het millennium: revolutionaire millennialisten en mystieke anarchisten van de middeleeuwen, herziene en uitgebreide editie (Oxford: Oxford University Press, 1970), p. 127.

Zelfkastijding, toen en nu

Van geloften die gevaar en ontbering oplegden, was het slechts een kleine stap naar beproevingen, pelgrimstochten, zelfkastijding, ongemak en zelfs opzettelijke zelfverwonding. In de middeleeuwen werden deze gezien als zeer waardevol en prijzenswaardig. Zulke gebaren toonden de diepe toewijding aan een gelofte, een manier van denken die nog steeds terug te vinden is in ontgroeningsrituelen van fraterniteiten of studentenclubs.

Stikken van de hitte in de zomer, bevriezen in de winter, of blootsvoets op pelgrimstocht door de sneeuw was relatief mild vergeleken met “de gruwelijke marteling” van zelfkastijding. Deze typisch middeleeuwse vorm van boetedoening ontstond vrijwel gelijktijdig met het begin van het feodalisme. Het werd voor het eerst toegepast door kluizenaars in de kloostergemeenschappen van Camaldoli en Fonte Avellana, aan het begin van de elfde eeuw.19

19 Ibid.

20 Ibid., p. 128.

Flagellanten liepen niet alleen maar blootsvoets door de kou, maar organiseerden processies waarbij ze dag en nacht van de ene stad naar de andere trokken. “En telkens wanneer ze een stad binnenkwamen, stelden ze zich in groepen op voor de kerk en geselden zichzelf urenlang.”20

Wanneer mensen later terug kijken op het tijdperk van de natiestaat, verwachten wij dat ze sommige handelingen in naam van burgerschap uit de twintigste eeuw net zo absurd zullen vinden als dat wij zelfkastijding nu vinden. Vanuit het perspectief van de informatiesamenleving zal het schouwspel van soldaten die in de moderne tijd de halve wereld over reizen om de dood te trotseren uit loyaliteit aan de natiestaat, als grotesk en dwaas worden beschouwd. Het zal niet veel verschillen van sommige buitengewone en overdreven ridderlijke rituelen, zoals rondlopen met beenijzers, waar anderszins verstandige mensen in de feodale tijd trots op waren.

Ridderlijkheid maakt plaats voor burgerschap

Toen de megapolitieke omstandigheden veranderden en de militaire functie van de eed van trouw aan een heer achterhaald raakte, verdween Ridderlijkheid en maakte het ruimte voor burgerschap. Het tijdperk van buskruitwapens en industriële legers bracht totaal andere verhoudingen tussen de strijders en hun bevelhebbers met zich mee. Burgerschap kwam voort uit een periode waarin geweld steeds winstgevender werd en de staat over veel meer middelen beschikte dan middeleeuwse oorlogvoerende maatschappelijke entiteiten. Dankzij haar overweldigende macht en rijkdom kon de natiestaat rechtstreeks onderhandelen met de massa soldaten in haar leger.

Deze overeenkomsten waren voor de staat veel goedkoper en minder problematisch dan de onderhandelingen met machtige heren en lokale notabelen, die eisen die tegen hun belangen ingingen konden weigeren, iets wat individuele burgers in de natiestaat niet konden.

Om redenen die we later uitgebreider behandelen, was burgerschap totaal afhankelijk van het feit dat geen enkel individu of kleine groep, megapolitiek gesproken, zelfstandig militaire macht kon uitoefenen. Naarmate informatietechnologie de logica van oorlogsvoering verandert, zullen de mythen rond burgerschap net zo onherroepelijk verouderen als buskruit ooit de middeleeuwse ridderlijkheid overbodig maakte.

Hell’s Angels te paard

De ruiteraristocratie die West-Europa eeuwenlang domineerde, verschilde sterk van het soort heren dat hun nazaten later werden. Ze waren ruw en gewelddadig. Een soort van middeleeuwse tegenhanger van motorbendes. De etiquette en schijn van ridderlijkheid dienden eerder om hun buitensporigheden te temperen dan om hun werkelijke gedrag te beschrijven. Zelfs een uitgebreid overzicht van ridderlijke regels en verplichtingen zou weinig duidelijkheid geven over de werkelijke bron van de adellijke macht.

Perfectie als synoniem voor uitputting

De opkomst van effectieve buskruitwapens aan het einde van de vijftiende eeuw blies de aristocratie van ridders omver, net toen zij hun krijgskunst tot in de perfectie hadden ontwikkeld. Dankzij zorgvuldig fokken was er toen een strijdros van zestien handen hoog, groot genoeg om een volledig gepantserde ridder comfortabel te dragen. Maar zoals C. Northcote Parkinson scherp opmerkte: “perfectie wordt alleen bereikt door instellingen die op instorten staan.”21 Net toen het nieuwe strijdros perfect was, werden buskruitwapens ingezet die paard en ridder van het slagveld bliezen. Deze nieuwe wapens konden door gewone mensen worden gebruikt. Ze vereisten weinig vaardigheid maar waren duur om in grote aantallen aan te schaffen. Hun verspreiding verhoogde geleidelijk het belang van handel ten opzichte van landbouw, watde basis was van de feodale economie.

21 C. Northcote Parkinson, Parkinson’s law and other studies in administration (Boston: Houghton Mifflin, 1957), p. 60, geciteerd in Tilly, p. 4.

Oorlog op grotere schaal

Hoe veroorzaakten vuurwapens zo’n transformatie? Ten eerste vergrootten ze de schaal van gevechten, waardoor oorlog voeren al snel veel duurder werd dan in de middeleeuwen. Vóór de Buskruitrevolutie vochten legers meestal met zulke kleine groepen dat ze uit een klein en arm gebied konden worden gerekruteerd. Buskruit gaf een voordeel bij grotere oorlogen. Alleen leiders met rijke onderdanen konden onder de nieuwe omstandigheden effectieve strijdkrachten op de been brengen. Leiders die het beste gebruik maakten van de toenemende handel, meestal vorsten die een verbond sloten met stedelijke kooplieden, hadden een concurrentievoordeel op het slagveld. In woorden van van Creveld: “Deels dankzij hun superieure financiële middelen konden zij meer kanonnen kopen dan wie dan ook en de tegenstander aan flarden schieten.”22

22 van Creveld, op. cit., p. 50.

Pas eeuwen later zouden buskruitwapens hun volledige effect hebben in de burgerlegers van de Franse Revolutie, maar al in de Renaissance toonde de adoptie van militaire uniformen een vroege verandering in de oorlogsvoering. De uniformen symboliseren treffend de nieuwe relatie tussen krijger en natiestaat, die samenhing met de overgang van ridderschap naar burgerschap. In feite sloot de nieuwe natiestaat een “uniforme” overeenkomst met haar burgers, in tegenstelling tot de speciale, uiteenlopende verdragen die de vorst of paus sloot met een lange keten vazallen onder het feodalisme. In het oude systeem had iedereen een eigen plek in een hiërarchische opbouw. Iedereen had een overeenkomst zo uniek als zijn familiewapen en de kleurrijke vaandels die hij voerde.

Het verlagen van de opportuniteitskosten van rijkdom

Vuurwapens veranderden de samenleving fundamenteel op nog een manier. Ze scheidden macht van fysieke kracht, waardoor de opportuniteitskosten van handel daalden. Rijke kooplieden hoefden voor hun verdediging niet langer op hun eigen vaardigheid en kracht in een gevecht te vertrouwen, of op onbetrouwbare huurlingen. Ze konden rekenen op bescherming door de nieuwe, grotere legers van de grote vorsten. Zoals William Playfair over de middeleeuwen zei: “Toen er bij vijandigheden werd gedreigd met menselijke kracht, was het onmogelijk om lang tegelijk rijk en machtig te zijn.”23 Toen buskruit kwam, werd het onmogelijk om machtig te zijn zonder ook rijk te zijn.

23 Playfair, op. cit., p. 72.

Status en statisch begrip

Net zoals dat de meeste mensen tegenwoordig niet voorbereid zijn op de veranderende dynamiek van de informatiemaatschappij, bleven de vooraanstaande denkers in de middeleeuwen achter bij het voorspellen en doorgronden van de opkomst van de handel, die een cruciale rol speelde in de vorming van de moderne tijd. Vijf eeuwen geleden zagen de mensen hun snel veranderende samenleving als iets statisch. Zoals Huizinga opmerkte: “Zeer weinig eigendom was liquide, in de moderne zin, terwijl macht nog niet hoofdzakelijk met geld werd geassocieerd. Het was eerder inherent aan de persoon en berustte op een soort religieus ontzag dat hij inboezemde. Het drukte zich uit in pracht en praal of een grote groep trouwe volgers. Grootsheid in het feodale of hiërarchische denken uitte zich via zichtbare tekenen….”24 Omdat men in de late middeleeuwen vooral aan status dacht, zagen zij niet in dat kooplieden een belangrijke bijdrage konden leveren aan het functioneren van het rijk. Kooplieden behoorden vrijwel altijd tot de laagste van de drie standen, onder de adel en de geestelijkheid.

24 Huizinga, op. cit., p. 26.

25 Ibid., p. 57.

Zelfs de meest vooruitziende denkers van die tijd erkenden niet dat handel en ander ondernemerschap buiten de landbouw een wezenlijke bron van rijkdom konden zijn. Voor hen was armoede een deugd. Ze maakten letterlijk geen onderscheid tussen een vermogende bankier en een bedelaar. Zoals Huizinga verwoordde: “Er werd in de derde stand in principe geen onderscheid gemaakt tussen rijke en arme burgers, noch tussen stadsbewoners en plattelandsmensen.”25 In hun opvatting deden beroep en rijkdom er niet toe; alleen de ridderlijke status telde.

Deze blindheid voor de economische dimensie van het leven werd ook versterkt door de geestelijken, de ideologische hoeders van de middeleeuwse samenleving. Zij schatten het belang van handel zo laag in dat ze in de vijftiende eeuw een breed geprezen hervormingsprogramma voorstelden dat alle niet-adellijke personen ertoe bonden zich uitsluitend op ambachtelijk werk of landbouw te richten. Handel kreeg werkelijk geen enkele ruimte.26

26 Ibid.

‘Het jaar 1492, traditioneel gebruikt om de middeleeuwen van de moderne geschiedenis te scheiden, is net zo geschikt als elk ander scheidingspunt, want vanuit wereldhistorisch perspectief symboliseert Columbus’ reis het begin van een nieuwe relatie tussen West-Europa en de rest van de wereld.’27 - FREDERIC C. LANE

27 Frederic C. Lane, Venetië: een maritieme republiek (Baltimore: Johns Hopkins University Press, 1973), p. 275.

4.4 De geboorte van het industriële tijdperk

Veel van de scherpzinnigste geesten van de vijftiende eeuw misten volledig een van de belangrijkste ontwikkelingen uit de geschiedenis, terwijl die zich recht onder hun ogen voltrok. De neergang van het feodalisme markeerde het begin van de grote moderne fase van de Westerse dominantie. Het was een periode waarin geweld steeds meer loonde en de schaal van ondernemingen toenam. De moderne economie heeft in de landen die er gebruik van maakten, gedurende de laatste twee en een halve eeuw, een ongeëvenaarde stijging van de levensstandaard opgeleverd. De aanjagers van deze veranderingen waren nieuwe technologieën, van vuurwapens tot de drukpers, die de grenzen van het leven veranderden op manieren die maar weinigen konden bevatten.

Tegen het laatste decennium van de vijftiende eeuw begonnen ontdekkingsreizigers zoals Columbus net de toegang te openen tot uitgestrekte, onbekende continenten. Voor het eerst in de eeuwenoude menselijke geschiedenis werd de hele wereld in kaart gebracht. Galjoenen, nieuwe varianten op de mediterraanse galei maar met hoge masten, voeren rond de wereld en brachten routes in kaart die handelswegen en paden voor ziekteverspreiding en verovering zouden worden. Conquistadores, gewapend met hun nieuwe bronzen kanonnen, bliezen op zee en land nieuwe horizonten open. Ze vonden rijkdommen in goud en specerijen, plantten de zaden van nieuwe handelsgewassen zoals tabak en aardappelen, en eigenden zich nieuw graasland toe voor hun vee.

De eerste industriële technologie

Net zoals het kanon nieuwe economische mogelijkheden met zich meebracht, opende de boekdrukkunst de deur naar een geheel nieuw intellectueel tijdperk. De drukpers functioneerde als de eerste massaproductiemachine en betekende daarmee het begin van het industrialisme. Hiermee onderschrijven we het standpunt dat Adam Smith in ‘The Wealth of Nations’ naar voren bracht, namelijk dat de industriële revolutie al gaande was lang voordat hij schreef. Hoewel het systeem nog niet volgroeid was, lagen de fundamenten van massaproductie en het fabriekssysteem al stevig verankerd. Zijn beroemde voorbeeld van de speldenfabrikanten illustreert dit treffend: Smith legt uit dat men achttien afzonderlijke handelingen toepaste bij de productie van spelden. Dankzij de gespecialiseerde technologie en arbeidsverdeling maakte elke werknemer in één dag wel 4.800 keer zoveel spelden als wanneer hij het op eigen kracht had moeten doen.28

28 Adam Smith, Een onderzoek naar de aard en oorzaken van de rijkdom van de naties (Chicago: University of Chicago Press, 1976), pp. 8–9.

Smiths voorbeeld maakt duidelijk dat de industriële revolutie al eeuwen eerder begon dan historici doorgaans aannemen. De meeste leerboeken situeren het begin ervan in het midden van de achttiende eeuw, wat geen onredelijke datum is om het begin van de stijgende levensstandaard aan te duiden. In werkelijkheid begon de megapolitieke transitie van het feodalisme naar het industrialisme echter al aan het einde van de vijftiende eeuw. De impact ervan had vrijwel onmiddellijk gevolgen voor de heersende instituties, vooral merkbaar in de snel afnemende invloed van de middeleeuwse kerk.

Historici die de industriële revolutie later plaatsen, meten in feite iets anders: de stijging van de levensstandaard door massaproductie aangedreven door machines. Dit verhoogde de waarde van ongeschoolde arbeid en leidde tot dalende prijzen voor allerlei consumptiegoederen. Dat de levensstandaard op verschillende tijdstippen in verschillende landen sterk begon te stijgen, wijst erop dat er iets anders wordt gemeten dan de megapolitieke overgang. De Cambridge Economic History of Europe spreekt expliciet van “Industriële Revoluties” in meervoud, en koppelt deze aan de aanhoudende groei van nationale inkomens.29 In Japan en Rusland werd deze inkomensgroei pas eind negentiende eeuw ingezet. In andere delen van Azië en sommige delen van Afrika was dit een fenomeen van de twintigste eeuw. In delen van Afrika blijft aanhoudende groei tot op heden een droom. Maar dat betekent niet dat deze regio’s niet in het moderne tijdperk leven.

29 Zie H. J. Habakkuk en M. Postan, red., De Cambridge economische geschiedenis van Europa, vol. 6, De industriële revolutie en daarna: inkomens, bevolking en technologische verandering (Cambridge: Cambridge University Press, 1966).

Inkomensdaling in een transitieperiode

Inkomensgroei is niet synoniem met de komst van het industrialisme. De overgang naar een industriële samenleving was een megapolitieke gebeurtenis, niet rechtstreeks meetbaar in inkomensstatistieken. Voor het grootste deel van de Europeanen daalden de reële inkomens zelfs gedurende de eerste twee eeuwen van het Industriële Tijdperk. Pas na het begin van de achttiende eeuw begonnen ze te stijgen, en bereikten ze pas rond 1750 weer het niveau van 1250. Wij plaatsen de start van het Industriële Tijdperk aan het eind van de vijftiende eeuw. Het waren de industriële kenmerken van vroegmoderne technologie, zoals chemisch aangedreven wapens en drukpersen, die de ineenstorting van het feodalisme veroorzaakten.

Verlaging van de kosten van kennis

De capaciteit om boeken massaal te produceren was enorm ondermijnend voor middeleeuwse instellingen, net zoals microtechnologie ondermijnend zal blijken voor de moderne natiestaat. De boekdrukkunst gooide een bom onder het monopolie dat de kerk had op het woord van God, en creëerde tegelijk een nieuwe markt voor ketterij. Ideeën die onverenigbaar waren met de gesloten feodale samenleving verspreidden zich snel, via de 10 miljoen boeken die tegen het einde van de vijftiende eeuw waren gepubliceerd. Omdat de kerk probeerde de drukpers te onderdrukken, werden de meeste nieuwe werken uitgegeven in delen van Europa waar het kerkelijke gezag het zwakst was. Dit lijkt sterk op de pogingen van de Amerikaanse overheid om versleutelingstechnologie te onderdrukken. De kerk ontdekte dat censuur de verspreiding van zulke technologie niet stopte. Het zorgde er alleen voor dat deze technologie op haar meest ondermijnende manier werd gebruikt.

Ontwaarding van de kloosters

Veel ogenschijnlijk onschuldige toepassingen van de drukpers waren ondermijnend vanwege hun inhoud. De wetenschap dat avonturiers en kooplieden fortuinen konden verdienen, was op zich al genoeg om de feodale structuur af te breken. De verleiding van nieuwe markten, samen met de noodzaak en mogelijkheid om op grote schaal legers en vloten te financieren, gaf geld een waarde die het in de feodale eeuwen niet had. Door deze nieuwe investeringsmogelijkheden, versterkt door krachtige wapens die geweld winstgevender maakten, werd het voor de landheer of koopman steeds kostbaarder om zijn kapitaal aan de kerk te schenken. Zo ondermijnde het ontstaan van investeringsmogelijkheden buiten grondbezit de instituties van het feodalisme en tastte het de bijbehorende ideologie aan.

De drukpers had nog een sterk subversief gevolg. Het verlaagde de kosten voor het reproduceren van informatie. Een cruciale reden waarom geletterdheid en economische vooruitgang tijdens de middeleeuwen zo beperkt waren, was de hoge kostprijs van het handmatig kopiëren van manuscripten. Zoals eerder besproken, nam de kerk na de val van Rome een belangrijke productieve functie op zich: het reproduceren van boeken en manuscripten in benedictijnse kloosters. Dit was een uiterst kostbare bezigheid. Een van de meest ingrijpende gevolgen van de drukkunst was de ontwaarding van de scriptoria, waar monniken dag in dag uit, maand na maand werkten aan manuscripten die met drukpersen in enkele uren gekopieerd konden worden. De nieuwe technologie maakte het benedictijnse scriptorium tot een verouderd en duur middel voor het verspreiden van kennis. Daardoor verloren de religieuze orden en de kerk die de kopiisten ondersteunden aan economisch belang.

De massaproductie van boeken maakte een einde aan het monopolie van de kerk op de Schrift, evenals op andere vormen van informatie. De bredere beschikbaarheid van boeken verlaagde de kosten van geletterdheid en vergrootte daarmee het aantal denkers dat in staat was om eigen opvattingen te uiten over belangrijke, vooral theologische, onderwerpen. Zoals theologisch historicus Euan Cameron stelde, legde “een reeks publicatiemijlpalen” in de eerste twee decennia van de zestiende eeuw de basis voor de toepassing van “moderne tekstkritiek op de Schrift”.30 Dit “bedreigde het monopolie” van de kerk “door corrupte interpretaties van teksten die traditionele dogma’s ondersteunden ter discussie te stellen.”31 Deze nieuwe kennis stimuleerde de opkomst van concurrerende protestantse sektes die hun eigen interpretaties van de Bijbel wilden formuleren. Massaproductie van boeken verlaagde de kosten van ketterij en gaf ketters een groot lezerspubliek.

30 Euan Cameron, De Europese reformatie (Oxford: The Clarendon Press, 1992), p. 68.

31 Ibid.

32 Huizinga, op. cit., p. 198.

De uitgeverij droeg ook bij aan de ondergang van het middeleeuwse wereldbeeld. De grotere beschikbaarheid en lagere kosten van informatie leidden tot een verschuiving van een wereldbeeld dat symboliek hoog in het vaandel droeg naar een die causale verbanden als basis stelde. “Het symbolische wereldbeeld wordt gekenmerkt door een onberispelijke orde, architectonische structuur en hiërarchische ondergeschiktheid. Elke symbolische verbinding impliceert een rangorde of niveau van heiligheid… De walnoot symboliseert Christus; de zoete kern is Zijn goddelijke natuur, de groene pulp aan de buitenkant is Zijn menselijkheid, de houten schaal ertussen is het kruis. Zo verwijzen alle dingen naar het eeuwige…”32

Een symbolische denkwijze paste niet alleen bij een hiërarchisch gestructureerde samenleving, maar ook bij ongeletterdheid. Ideeën overgebracht via symbolen in houtsneden waren toegankelijk voor een ongeletterde bevolking. Daarentegen leidde de komst van de boekdrukkunst in de moderne tijd tot de ontwikkeling van causale verbanden en het gebruik van de wetenschappelijke methode, bedoeld voor een geletterd publiek.

4.5 Een parallel voor vandaag

De middeleeuwse samenleving, die halverwege de vijftiende eeuw nog zo stabiel en zeker leek in haar overtuigingen, werd razendsnel getransformeerd. Het monopolie van haar dominante instituut, de kerk, werd uitgedaagd en omver geblazen. Gezag dat eeuwenlang onaantastbaar was, kwam plotseling ter discussie te staan. Overtuigingen en loyaliteiten die heiliger waren dan die van burgers tegenover een moderne natiestaat, werden in enkele jaren heroverwogen en verworpen, allemaal door een technologische revolutie die in het laatste decennium van de vijftiende eeuw volledig tot uiting kwam.

Wij geloven dat er opnieuw een even ingrijpende verandering zal plaatsvinden. De informatierevolutie zal het machtsmonopolie van de natiestaat vernietigen, net zoals de buskruitrevolutie het machtsmonopolie van de kerk vernietigde. De situatie aan het einde van de vijftiende eeuw, waarin het leven volledig doordrenkt was van georganiseerde religie, vertoont een opvallende gelijkenis met die van vandaag, waarin de wereld verzadigd is met politiek. De kerk toen en de natiestaat nu zijn beide voorbeelden van instellingen die tot een seniel uiterste zijn uitgegroeid. Net als de laatmiddeleeuwse kerk is de natiestaat aan het eind van de twintigste eeuw een diep in de schulden gestoken instituut dat haar eigen kosten niet meer kan dragen. Haar functioneren is steeds irrelevanter en zelfs contraproductief voor het welzijn van degenen die tot voor kort nog tot haar trouwste aanhangers behoorden.

“Verarmd, gretig en extravagant”

Vergelijkbaar met de overheid die vandaag weinig waar voor haar geld biedt, deed de kerk dat aan het eind van de vijftiende eeuw ook niet. Zoals kerkhistoricus Euan Cameron het verwoordde: “Een verarmd lokaal priesterschap leek weinig dienst te leveren voor het geld dat het eiste; veel van wat geheven werd, ‘verdween’ feitelijk in besloten kloosters of in de duistere regionen van het hoger onderwijs of de kerkelijke administratie. Ondanks de ruime giften aan bepaalde sectoren van de kerk wist de instelling als geheel toch tegelijkertijd een indruk van armoede, hebzucht en overdaad te wekken.”33 De parallel met de overheid aan het einde van de twintigste eeuw is moeilijk te ontkennen.

33 Cameron, op. cit., pp. 26–27.

Religieuze gebruiken namen in de late vijftiende eeuw toe, net zoals overheidsprogramma’s dat doen in moderne verzorgingsstaten. Niet alleen namen de bijzondere zegeningen eindeloos toe, samen met het aantal heiligen en heiligenrelieken, maar elk jaar kwamen er meer kerken, meer kloosters, meer abdijen, meer bedelordes, meer huiskapelaans, meer predikambten, meer kathedraalkapittels, meer gesubsidieerde missen, meer reliekencultussen, meer religieuze broederschappen, meer religieuze feesten en nieuwe heilige dagen. De diensten werden langer. Gebeden en hymnen werden ingewikkelder. De ene na de andere nieuwe bedelorde verscheen om aalmoezen te vragen. Het resultaat was een institutionele overbelasting vergelijkbaar met die in sterk gepolitiseerde samenlevingen vandaag.

Nieuwe religieuze vieringen en feestdagen ontstonden overal aan de lopende band. Kerkdiensten werden talrijker, met speciale vieringen ter ere van de zeven smarten van Maria, haar zusters en alle heiligen uit de stamboom van Jezus.34 Voor gelovigen werd het steeds kostbaarder en belastender om aan hun religieuze plichten te voldoen, net zoals vandaag de kosten om binnen de wet te blijven zijn geëxplodeerd.

34 Huizinga, op. cit., p. 149.

De onschuldigen betalen

Toen, net als nu, droegen de productieven steeds meer de last van inkomensherverdeling. Deze kosten stegen door een verschuiving in het gebruik van kapitaal sneller dan gezaghebbers beseften. Het relatieve voordeel van grondbezit ten opzichte van geldkapitaal nam af. Toch bleef het middeleeuwse denken vasthouden aan een statusgebonden samenleving, waarin je positie in de sociale hiërarchie werd bepaald door afkomst in plaats van de vaardigheid om kapitaal effectief in te zetten. Er werd nauwelijks rekening gehouden met de stijgende opportuniteitskosten van overdreven religieuze vieringen. Die lasten drukten vooral op ambitieuze en hardwerkende boeren, burgers en kleine grondeigenaren, die meer dan de aristocratie afhankelijk waren van zinvol kapitaalgebruik. Ze droegen buitensporige kosten voor de overvloedige maaltijden bij talloze feesten en feestdagen, en moesten ook de dure kerkelijke bureaucratie bekostigen.

Contraproductieve regelgeving

Aan het einde van de vijftiende eeuw oefende de kerk vrijwel alle regulerende bevoegdheden uit, bevoegdheden die later door overheidsinstanties werden overgenomen. De kerk domineerde essentiële rechtsgebieden: het vastleggen van akten, het registreren van huwelijken, het afhandelen van testamenten, het verlenen van handelslicenties, het toekennen van grondeigendomstitels en het bepalen van de voorwaarden voor het handelsverkeer. Het dagelijks leven werd bijna even grondig geregeld door het kerkelijk recht als het nu wordt door bureaucratie, en met een vergelijkbaar doel. Net zoals hedendaagse regelgeving vol zit met verwarring en tegenstrijdigheden, gold dat ook voor het kerkelijk recht vijfhonderd jaar geleden. Deze regelgeving belemmerde het handelsverkeer zo sterk dat al snel duidelijk werd dat de belangen van de regelgevers ver afstonden van het bevorderen van de productiviteit.

Zo was het bijvoorbeeld verboden om een heel jaar lang zaken te doen op de weekdag waarop de meest recente 28 december viel. Als dat een dinsdag was, mocht er op geen enkele dinsdag legale handel plaatsvinden, als verplichte uiting van vroomheid ter ere van de Kindermoord in Bethlehem. In jaren waarin 28 december op een andere dag dan zondag viel, belemmerde dit veel vormen van handel, wat de kosten opdreef door transacties te vertragen of volledig onmogelijk te maken.

Monopolieprijzen

Het kerkelijk recht werd ook gebruikt om monopolieprijzen te kunnen handhaven. De kerk verdiende aanzienlijk aan de verkoop van aluin uit haar mijnen in Tolfa, Italië. Toen sommige klanten in de textielindustrie de voorkeur gaven aan goedkopere aluin uit Turkije, probeerde het Vaticaan zijn monopolie te behouden via kerkelijk recht door het gebruik van de goedkopere aluin zondig te verklaren. Handelaren die toch de Turkse variant kochten, werden geëxcommuniceerd. Het bekende verbod op vlees op vrijdag kwam voort uit dezelfde logica. De kerk was niet alleen de grootste feodale grondeigenaar, maar bezat ook grote visgronden. De Kerkvaders bedachten een religieuze noodzaak voor het eten van vis, wat toevallig ook de vraag naar vis garandeerde ondanks de destijds slechte transportmogelijkheden en hygiënische omstandigheden.

Net als de natiestaat vandaag, reguleerde de kerk in de late middeleeuwen niet alleen specifieke industrieën om haar eigen belangen direct te ondersteunen, maar ze gebruikte haar regelgevende macht ook om op andere manieren inkomsten te genereren. Geestelijken deden hun best om regels en edicten op te stellen die moeilijk na te leven waren. Incest werd bijvoorbeeld zeer ruim gedefinieerd, zodat zelfs verre neven en nichten of personen die alleen door huwelijk verwant waren, een speciale goedkeuring van de kerk nodig hadden om te mogen trouwen. In veel kleine Europese dorpen betekende dit dat bijna iedereen zo’n vrijstelling moest kopen; een lucratieve bron van inkomsten. Zelfs seks binnen het huwelijk werd streng gereguleerd. Seks tussen echtgenoten was verboden op zondagen, woensdagen en vrijdagen, en ook gedurende de veertig dagen voor Pasen en Kerstmis. Bovendien moesten koppels drie dagen onthouding naleven vóór het ontvangen van de communie. Dit betekende dat seks binnen het huwelijk gedurende minstens 55% van het jaar verboden was zonder kerkelijke toestemming. Volgens historicus E.J. Burford, in The Bishop’s Brothels, stimuleerden deze “idiote” huwelijksregels de groei van de middeleeuwse prostitutie, waaruit de kerk aanzienlijke winst haalde.35 De bisschop van Winchester was volgens Burford eeuwenlang de beheerder van de Londense bordeelwijk Bankside in Southwark. Kerkelijke winsten uit prostitutie waren geen uitsluitend Engels fenomeen.

35 Cameron, op. cit., pp. 26–27.

Paus Sixtus IV (ca. 1471), die naar verluidt syfilis opliep van een van zijn vele minnaressen, was de eerste paus die prostituees licenties verleende en een belasting op hun inkomsten instelde, waardoor de pauselijke inkomsten flink toenamen. De Romeinse Curie financierde deels de bouw van de Sint-Pietersbasiliek met deze belasting en de verkoop van vergunningen. Zijn opvolger, paus Leo X, zou ongeveer 22.000 gouden dukaten hebben verdiend met de verkoop van prostitutievergunningen, vier keer meer dan hij binnen haalde met de verkoop van aflaten in Duitsland.36

36 Ibid., p. 102.

Zelfs de beroemde celibaatsregel voor priesters was een lucratieve inkomstenbron voor de middeleeuwse kerk. Volgens Burford hief de kerk “een heffing genaamd cullagium op priesters met minnaressen”.37 Dit was zo winstgevend dat bisschoppen in Frankrijk en Duitsland het celibaat zonder uitzondering oplegden, ondanks dat het Lateraans Concilie van 1215 deze “schandelijke handel waarbij prelaten toestemming tot zonde verkopen” veroordeelde.38 Het was slechts één van vele lucratieve markten voor de verkoop van vergunningen om kerkelijke wetten te overtreden, gedreven door dezelfde logica als die van hebzuchtige politici die willekeurige reguleringsmacht over handel nastreven.

37 Ibid.

38 Ibid., p. 103.

Aflaatbrieven

De mogelijkheid om regelgeving naar eigen inzicht in te voeren hield ook in dat vrijstellingen verkocht mochten worden om de schade van die regels te compenseren. De kerk verkocht vergunningen, oftewel ‘aflaatbrieven’, die uiteenlopende privileges verleenden, van het kwijtschelden van kleine handelsheffingen tot toestemming voor het eten van zuivel tijdens de vastentijd. Deze aflaten werden niet alleen voor hoge prijzen aan adel en welgestelden verkocht, maar ook als loterijprijzen aangeboden, vergelijkbaar met moderne staatsloterijen, om zo ook geld van de armen te innen.39 De handel in aflaatbrieven nam sterk toe zodra de uitgaven van de kerk haar inkomsten overtroffen. Velen concludeerden dat de institutionele kerk haar macht vooral inzette om inkomsten te genereren. Zoals een hedendaagse criticus opmerkte: ‘kerkelijk recht werd uitsluitend ingesteld om geld te verdienen; wie christen wil zijn, moet zich vrijkopen.’40

39 Huizinga, op. cit., p. 151.

40 Cameron, op. cit., p. 31.

Bureaucratische overbelasting

De kosten voor het onderhouden van de geïnstitutionaliseerde religie hadden aan het einde van de vijftiende eeuw een historisch extreem bereikt, net zoals de kosten voor het onderhouden van de overheid tegenwoordig een seniele piek hebben bereikt. Hoe meer het leven doordrenkt werd met religie, hoe duurder en bureaucratischer de kerk werd. In de woorden van Cameron: “Het was veel gemakkelijker om mensen te vinden die de sterk toegenomen hoeveelheid kerkelijke functies aan het einde van de middeleeuwen wilden vervullen dan om geld te vinden om ze te betalen.”41 Net zoals failliete overheden tegenwoordig op een contraproductieve manier inkomsten zoeken, deed de kerk dat vijfhonderd jaar geleden ook. Inderdaad, de geestelijken gebruikten sommige van dezelfde roofzuchtige trucs die politici vandaag de dag inzetten.

41 Ibid., p. 24.

Net als de natiestaat vandaag, consumeerde de middeleeuwse kerk vijfhonderd jaar geleden meer middelen van de samenleving dan ooit tevoren, of ooit weer zou doen. De kerk leek, net als de staat vandaag, niet in staat te zijn om te functioneren en zichzelf te onderhouden, zelfs niet met recordbedragen aan inkomsten. Vergelijkbaar met hoe de staat laat-industriële economieën beheerst en in sommige West-Europese landen meer dan de helft van de inkomsten besteedt, domineerde de kerk de laat-feodale economie door middelen af te romen en groei te remmen.

Begrotingstekorten in de vijftiende eeuw

De kerk maakte gebruik van alle denkbare middelen om meer geld uit haar onderdanen te persen om haar wildgroei aan bureaucratie te voeden. Gebieden die direct onder het gezag van de kerk vielen, moesten steeds hogere belastingen betalen. In provincies en koninkrijken waar de kerk geen directe belastingmacht had, legde het Vaticaan “annates” op, een betaling die door de lokale heerser moest worden gedaan in plaats van directe kerkelijke belastingen.

De kerk, net als de staat tegenwoordig, plunderde ook haar eigen kas, waarbij financiële middelen die bestemd waren voor specifieke doeleinden werden weggesluisd om algemene overheadkosten te betalen. Beneficiën en kerkelijke ambten werden openlijk verhandeld, evenals de inkomsten uit tienden. In feite werden de rechten op tienden het kerkelijke equivalent van staatsobligaties die moderne overheden uitgeven om hun chronische tekorten te financieren.

Hoewel de kerk ideologisch de verdediger was van het feodalisme en criticus van handel en kapitalisme, gebruikte zij, net als de moderne natiestaat, elke beschikbare marketingtechniek om haar eigen inkomsten te optimaliseren. De kerk dreef een bloeiende handel in sacramentalia, waaronder gewijde kaarsen, palmtakken gezegend op Palmzondag, “kruiden gezegend op het feest van de Hemelvaart, en vooral verschillende soorten heilig water.”42

42 Ibid., p. 15.

43 Huizinga, op. cit., p. 27.

Net als hedendaagse politici die burgers dreigen met minder vuilnisophaaldiensten en andere ongemakken als zij weigeren hogere belastingen te betalen, waren religieuze autoriteiten in de vijftiende eeuw ook geneigd religieuze diensten stop te zetten om gemeenten te chanteren tot het betalen van willekeurige boetes. Vaak werden boetes opgelegd voor kleine overtredingen door enkelen die niet eens lid hoefden te zijn van de betreffende gemeente. In 1436 liet bisschop Jacques Du Chatelier, “een zeer opzichtig en hebzuchtig man,” de Kerk van de Onschuldigen in Parijs tweeëntwintig dagen sluiten, totdat twee bedelaars een onmogelijk hoge boete hadden voldaan. De mannen hadden ruzie gemaakt in de kerk waarbij een paar druppels bloed waren vergoten. De bisschop beweerde dat ze de kerk hadden ontheiligd. Hij stond niemand toe de kerk te gebruiken voor bruiloften, begrafenissen of de normale jaarlijkse sacramenten totdat de boete was betaald.43

De Italiaanse bordelen (om de paus te vermaken) betalen jaarlijks twintigduizend dukaten. Ze geven een priester, voor wat extra eer, de winst van een hoer, of twee, of meer. Het moet wel een heilige zijn, geen simpele vent, die zo met de bordelen is bekend.44

– vijftiende-eeuwse Engelse ballade

44 Burford, op. cit., p. 103.

Haat jegens kerkelijke leiders

Geen wonder dat de publieke opinie aan het eind van de vijftiende eeuw de hogere en lagere clerus verachtte, net zoals mensen in sterk gepolitiseerde samenlevingen vandaag de dag een afkeer hebben van bureaucraten en politici. Zoals Johan Huizinga schreef: “Haat is het juiste woord in deze context, want het was haat, latent, maar algemeen en aanhoudend. Het volk raakte nooit uitgeput van het aanhoren van de aanklachten tegen de ondeugden van de geestelijkheid.”45 Een deel van de reden dat mensen overtuigd waren dat de kerk “hebzuchtig en verkwistend” was, is dat dit ook daadwerkelijk klopte. “De wereldsheid van de hogere geestelijkheid en het verval van de lagere rangen” was overduidelijk.46

45 Huizinga, op. cit., p. 173.

46 Ibid.

47 William Manchester, A world lit only by fire: the medieval mind and the renaissance (Boston: Little, Brown, 1992), pp. 75–76.

48 Ibid., p. 79.

Van de pastoor tot de paus zelf leek de geestelijkheid zo corrupt als alleen het personeel van een overheersende instelling kan zijn. Vijfhonderd jaar geleden maakte paus Alexander VI zelfs figuren als Giulio Andreotti en Bill Clinton tot voorbeelden van integriteit. Alexander VI stond bekend om zijn losbandige feesten. Als kardinaal in Siena organiseerde hij een berucht orgie waarbij alleen “de mooiste jonge vrouwen van Siena waren uitgenodigd, terwijl hun ‘echtgenoten, vaders en broers’ waren uitgesloten.”47 Die orgie was berucht, maar bleek later tam vergeleken met wat volgde nadat Alexander paus werd. De meest beruchte was de zogeheten Kastanje-ballet, waarbij “vijftig van de mooiste hoeren van Rome” deelnamen aan een sekswedstrijd met kerkvorsten en andere invloedrijke Romeinen. Zoals William Manchester beschrijft: “Dienaren hielden het aantal orgasmes van elke man bij, want de paus bewonderde viriliteit… Nadat iedereen uitgeput was, deelde Zijne Heiligheid prijzen uit: mantels, laarzen, hoeden en fijne zijden tunieken. De winnaars”, zo schreef de kroniekschrijver, “waren zij die het vaakst de hoeren hadden bemind.”48

Alexander verwekte minstens zeven en mogelijk acht buitenechtelijke kinderen. Een van zijn vermeende zonen, Giovanni, was de zogeheten Infans Romanus, geboren uit Alexanders buitenechtelijke dochter, Lucrezia Borgia, toen zij achttien was. In een geheime pauselijke bul erkende Alexander het vaderschap van Giovanni. Als hij niet de vader was, was hij zeker de grootvader aan beide kanten. De paus was betrokken bij een driehoekige incestueuze verhouding met Lucrezia, die ook de minnares was van Juan, hertog van Gandia, Alexanders oudste buitenechtelijke zoon, én van een andere buitenechtelijke zoon, kardinaal Cesare Borgia. Cesare was de kerkvorst die Niccolò Machiavelli inspireerde tot Il Principe. Cesare was een moordenaar, net als de paus, die bekend stond als samenzweerder achter verschillende moorden. Een van beiden werd vermoedelijk jaloers op Juan, wiens levenloze lichaam op 15 juni 1497 uit de Tiber werd gevist.49

49 Ibid., pp. 82–84.

Het leiderschap van de laatmiddeleeuwse kerk was net zo corrupt als dat van de moderne natiestaat.

‘Vandaag ben ik twee keer vader geworden, Gods zegen daarbij.’50 - Rodolph Acricola, toen hij hoorde dat zijn minnares op de dag van zijn verkiezing tot abt een zoon had gebaard.

50 Huizinga, op. cit., p. 154.

4.6 Hypocrisie

Onder een “oppervlakkige laag van vroomheid” was de laatmiddeleeuwse samenleving opmerkelijk godslasterlijk, oneerbiedig en losbandig. Kerken waren de favoriete ontmoetingsplaatsen voor jonge mannen en vrouwen, en ook vaste plekken voor prostituees en verkopers van obscene prenten. Historici melden dat “de oneerbiedigheid in het dagelijks religieus leven vrijwel geen grenzen kende.”51 Koorzangers die waren ingehuurd om voor de zielen van de doden te zingen, voegden vaak onbeleefde woorden toe aan heilige teksten tijdens de mis. Wakes en processies, die een veel grotere rol speelden in het middeleeuwse religieuze leven dan tegenwoordig, werden desondanks “ontheiligd door platvloersheid, spot en drankgebruik.” Zo verklaarde Denis de Kartuizer, de toonaangevende theologische autoriteit van het Europa van de late middeleeuwen.52

51 Ibid.

52 Ibid., p. 155.

Hoewel zo’n verslag afgedaan zou kunnen worden als het geklaag van een stijve moraalridder, is het slechts een van de vele bronnen die hetzelfde beeld schetsen. Er is alle reden om aan te nemen dat het schunnige en het heilige vaak nauw verweven waren in het middeleeuwse leven. Bedevaarten ontspoorden zo vaak in oproer en losbandigheid dat idealistische hervormers tevergeefs pleitten voor hun afschaffing. Lokale religieuze processies boden regelmatig aanleiding voor menigtes om te vandaliseren, te plunderen en zich over te geven aan ongeremd dronken wangedrag. Zelfs wanneer men stil zat om de mis te vieren, was dat vaak geen sobere aangelegenheid. Grote hoeveelheden wijn werden in de kerk geconsumeerd, vooral tijdens nachtfestiviteiten. Uit documenten van het Concilie van Straatsburg blijkt dat er tijdens “nachtelijke waken” op Sint Adolphus 1.100 liter wijn werd genuttigd, aangeboden door het concilie zelf.

Jean Gerson, een invloedrijke theoloog uit de vijftiende eeuw, meldt dat “de meest heilige feesten, zelfs kerstavond,” werden doorgebracht “in losbandigheid, kaartspelen, vloeken en godslastering.” Wanneer men op dit gedrag werd aangesproken, beriepen gewone mensen zich op “het voorbeeld van de adel en de geestelijkheid, die zich op dezelfde wijze gedragen zonder gevolgen.”53

53 Ibid.

Vroomheid en mededogen

De vroomheid die de alomtegenwoordigheid van de georganiseerde religie in de late Middeleeuwen moest rechtvaardigen, diende hetzelfde doel als het “mededogen” dat vandaag wordt gebruikt om politieke overheersing van het leven te legitimeren. De verkoop van aflaten om een verlangen naar vroomheid zonder moraal te bevredigen, is vergelijkbaar met royale uitgaven aan sociale voorzieningen om de schijn van mededogen te wekken, zonder daadwerkelijke naastenliefde. Of het effect van de gangbare religieuze praktijken werkelijk moreel karakter verbeterde of zielen redde, was grotendeels irrelevant, net zoals het nauwelijks van belang lijkt of een sociaal programma daadwerkelijk het leven verbetert van wie het zou moeten helpen. “Vroomheid”, zoals “mededogen”, was bijna een bijgelovige bezwering.

In een tijd waarin oorzaak en gevolg nauwelijks werden begrepen, doordrongen rituelen en sacramenten van de kerk elk aspect van het leven. “… een reis, een taak, een bezoek, werden allemaal begeleid door duizend formaliteiten: zegeningen, ceremonies, formules.”54 Gebeden op perkament werden als kettingen omgehangen bij mensen met koorts. Ondervoede meisjes hingen haarlokken voor het beeld van Sint-Urbanus om verdere haaruitval te voorkomen. Boeren in Navarra liepen al biddend voor regen in processie achter een beeld van Sint-Pieter tijdens droogte.55 In afwezigheid van werkzame middelen grepen mensen maar al te graag naar “ineffectieve rituelen om hun angst te verzachten.”56

54 Ibid., p. 9.

55 Deze voorbeelden van religieuze rituelen komen uit Cameron (op. cit., pp. 10–11).

56 Keith Thomas, Religion and the Decline of Magic (London: Penguin, 1971), p. 800, geciteerd in Cameron (op. cit., p. 10).

Twee zonden voor een zegen

Mensen waren zo overtuigd van de wonderbaarlijke kracht van heiligenrelieken dat de dood van een vroom persoon vaak leidde tot een ware stormloop om het lichaam te verdelen. Nadat Thomas van Aquino stierf in het klooster Fossanuova, onthoofdden en kookten de monniken zijn lichaam om zijn botten in handen te krijgen. Toen Sint Elisabeth van Hongarije werd opgebaard, rukte een menigte aanbidders linnenstrips van haar gezicht en knipten haar haar, nagels en tepels af.57

57 Huizinga (op. cit., p. 161).

Vroomheid zonder deugd

De middeleeuwse mens zag de heiligen en hun relieken als wapens van het geloof, in een wereld vol koude winters, donkere nachten, en uitzichtloze ziektes. Ontberingen die voor moderne lezers vrijwel onbekend zijn. Meer dan in de moderne tijd geloofden mensen in de Middeleeuwen dat demonen werkelijk bestonden, dat God actief ingreep in de wereld, en dat gebeden, boetedoening en bedevaarten goddelijke gunsten zouden opleveren.

Zeggen dat mensen in God geloofden, schiet tekort om de intensiteit van hun overtuiging weer te geven, net als de ogenschijnlijke vanzelfsprekendheid waarmee middeleeuwse vroomheid samenging met zonde. Het geloof in de werkzaamheid van rituelen, sacramenten en kerkelijke handelingen was zo wijdverspreid dat het onvermijdelijk de urgentie van deugdzaam gedrag ondermijnde. Voor elke zonde of geestelijk gebrek bestond een remedie, een boetedoening die het verleden uitwiste, een systeem dat uitmondde in een “wiskunde van de verlossing.”58 Religie werd zo alomtegenwoordig dat haar oprechtheid onvermijdelijk begon te slijten. Zoals Huizinga het verwoordde: “Wanneer religie doordringt tot alle aspecten van het leven, betekent dat een voortdurende vermenging van het heilige en de ondeugdelijke gedachte. Heilige dingen worden te alledaags om nog diep gevoeld te worden.”59 En dat was ook de realiteit.

58 Cameron (op. cit., p. 19).

59 Huizinga, op. cit., p. 148.

4.7 De verkleining van de kerk

Aan het einde van de vijftiende eeuw kwam de kerk niet alleen even corrupt over als de hedendaagse natiestaat, maar werkte ze ook als een zware rem op de economische groei. De kerk vergaarde op onproductieve wijze enorme hoeveelheden kapitaal en legde lasten op die zowel de productie als de handel binnen de samenleving beperkten. Deze lasten, vergelijkbaar met wat tegenwoordig door de natiestaat wordt opgelegd, waren talrijk. We weten wat er met de georganiseerde religie gebeurde na de buskruitrevolutie: die ontwikkelingen leidden tot krachtige prikkels om religieuze instellingen te verkleinen en hun kosten te drukken. Toen de traditionele kerk weigerde hiertoe over te gaan, grepen protestantse sekten de kans om te concurreren. Daarbij gebruikten ze bijna elk denkbaar middel om de kosten van een vroom bestaan te verlagen:

  • Ze bouwden sobere nieuwe kerken en verwijderden soms de altaren uit oudere kerken, zodat kapitaal voor andere doeleinden vrijkwam.

  • Ze herformuleerden de christelijke leer op een wijze die de kosten deed dalen, doordat zij het geloof als sleutel tot verlossing vóór goede werken plaatsten.

  • Ze ontwikkelden een nieuwe, beknopte liturgie, schrapten of beperkten feestdagen en schafden een boel sacramenten af.

  • Ze sloten kloosters en stopten met het verstrekken van aalmoezen aan bedelaarsordes. Armoede veranderde daarmee van een apostolische deugd tot een ongewenst en vaak verwijtbaar sociaal probleem.60

60 Voor meer details over de scherpe verschillen tussen vijftiende-eeuwse en zestiende-eeuwse perspectieven op armoede, zie Robert Jutte, Poverty and Deviance in Early Modern Europe (Cambridge: Cambridge University Press, 1994), pp. 15–17.

Om te begrijpen hoe het inkrimpen van de kerk de productiviteit bevrijdde, moet je eerst kijken naar de vele manieren waarop de kerk vóór het einde van haar monopolie de groei belemmerde. Net zoals de natiestaat dat vandaag doet, legde de kerk aan het eind van de vijftiende eeuw een enorme berg aan overbodige kosten op.

  1. Directe kosten zoals tienden, belastingen en heffingen voedden de uitgedijde kerkelijke bureaucratie. Tienden kwamen ook voor in protestantse kerken die de middeleeuwse “Heilige Moederkerk” vervingen, maar waren in stedelijke gebieden doorgaans moeilijk te innen. Het einde van het kerkelijke monopolie leidde feitelijk tot dalende marginale belastingtarieven in regio’s met de meest ontwikkelde handel.

  2. Religieuze doctrines maakten sparen moeilijk. De aartsvijand van de middeleeuwse kerk was de “vrek,” iemand die zijn goud opspaarde ten koste van zijn ziel. De eis dat gelovigen “goede doelen” moesten bekostigen, hield in dat men dure bijdragen moest leveren aan de kerk. De leer van de “satisfacties” verplichtte wie zich zorgen maakte over zijn redding om missen of kapellen te bekostigen om het vagevuur te vermijden. Luther viel dit rechtstreeks aan in de achtste en dertiende van zijn vijfennegentig stellingen. Hij schreef dat “de stervende al zijn schulden betaalt met zijn dood.”61 Met andere woorden: het kapitaal van de protestantse gelovige bleef beschikbaar voor zijn erfgenamen. Volgens de protestantse leer hoefden er geen kapellen meer gefinancierd te worden, voorheen vaak dertig jaar lang, en bij zeer rijken zelfs tot in de eeuwigheid.

  3. De ideologie van de middeleeuwse kerk dreef men er toe om kapitaal in te zetten voor het verzamelen van relieken. Grote bedragen gingen naar reliekenculten voor de aanschaf van tastbare objecten die met Christus of andere heiligen werden geassocieerd. De hele rijken stelden zelfs persoonlijke reliekencollecties samen. Zo verzamelde keurvorst Frederik van Saksen maar liefst negentienduizend relieken, waarvan sommige afkomstig waren van een pelgrimstocht naar Jeruzalem in 1493. Zijn collectie bevatte onder meer wat hij geloofde dat het lichaam van een heilig kind was, melk van Maria en stro uit de stal van de Geboorte.62 Vermoedelijk was het rendement op het daarin geïnvesteerde kapitaal laag. Door de nieuwe focus op het persoonlijke geloof en het idee van de uitverkorenen verminderde het nut van het verzamelen van christelijke attributen als geluksbrengers, en werd het voor de monarch voordeliger om geld voor productievere doeleinden in te zetten.

  4. De opkomst van protestantse bewegingen brak de economische monopolies van de middeleeuwse kerk en leidde tot een aanzienlijke verzwakking van de regelgeving. Zoals we hebben gezien, werd het kerkelijk recht vaak aangepast om kerkelijke monopolies en commerciële belangen te steunen. Doordat deze nieuwe stromingen geen gevestigde economische structuren hoefden te beschermen, resulteerden hun doctrines in een vrijer systeem met minder handelsbelemmeringen.

  5. De protestantse revolutie schafte veel van de tijdrovende rituelen en sacramenten van de middeleeuwse kerk af. Riten, sacramenten en heilige dagen hadden tegen het einde van de vijftiende eeuw vrijwel de hele kalender in beslag genomen. Deze overdaad aan rituelen was een logisch gevolg van de kerkelijke stelling “…dat men gebeden of erediensten eindeloos kon herhalen en daar steeds opnieuw voordeel uit kon halen.”63 En herhalen deden ze. De productiviteit lijdde onder steeds langere en uitgebreidere diensten, verplichtingen tot het herhalen van gebeden als boetedoening, en de wildgroei aan feestdagen waarop niet gewerkt mocht worden. Tal van regels en rituelen onderbraken de dag en de seizoenen, waardoor de tijd voor productieve arbeid sterk werd beperkt. Dit had wellicht weinig invloed op het ritme van de middeleeuwse landbouw, waarin meer dan 90 procent van de bevolking werkzaam was. Gedurende het jaar waren er verschillende perioden waarin veldarbeid niet dagelijks nodig was. De oogstopbrengst in de middeleeuwen hing waarschijnlijk sterker af van het weer en oncontroleerbare plagen dan van de hoeveelheid arbeid die men kon uitvoeren boven op het minimum dat de kerkelijke kalender toestond.

    Het grotere productiviteitsverlies zat niet zozeer in de landbouw, maar in andere sectoren. De kerkelijke eisen waren veel minder verenigbaar met ambachtelijk werk, productie, transport, handel of andere activiteiten waarbij productiviteit en winstgevendheid sterk afhingen van de hoeveelheid tijd dat men eraan besteedde.

    Het is waarschijnlijk geen toeval dat de grote omwenteling aan het eind van de vijftiende eeuw plaatsvond op een moment dat pachtprijzen stegen en de reële lonen voor de boerenbevolking daalden. De toenemende bevolkingsaantallen zette de opbrengst van de gemeenschappelijke gronden, die zich vaak rond rivieren en beken bevonden, essentieel voor begrazing, visvangst en brandhout, onder druk. De dalende levensstandaard dwong boeren in toenemende mate om naar alternatieve inkomstenbronnen te zoeken. Daardoor ging een groeiend deel van de plattelandsbevolking zich richten op kleinschalige productie voor de markt, vooral in textiel, in het proces dat bekendstaat als “huisnijverheid” of “proto-industrialisatie.”64 De tijdrovende ceremoniële lasten die de kerk oplegde, stonden pogingen van ambitieuze boeren in de weg om hun landbouwinkomen aan te vullen via ambachtelijk werk, en hinderden in het algemeen elke verschuiving van inspanning naar nieuwe economische kansen.

    Een van de meest tastbare protestantse bijdragen aan de productiviteit was het afschaffen van veertig feestdagen. Dit bespaarde niet alleen de aanzienlijke kosten van de festiviteiten, inclusief het voorzien van eten en drinken op dorpsfeesten, maar leverde ook veel waardevolle tijd op. Iedereen die ophield met het vieren van de afgeschafte feestdagen kon impliciet meer dan driehonderd manuren per jaar toevoegen aan zijn productiviteit. Kortom, het schrappen van de ceremoniële kerkelijke overbelasting maakte de weg vrij voor een duidelijke toename van de productiviteit, simpelweg door tijd vrij te maken die anders aan kerkelijke rituelen verloren was gegaan.

  6. De breuk in het kerkelijke monopolie maakte enorme hoeveelheden bezittingen vrij die onder kerkelijk beheer lage rendementen opleverden, een situatie met duidelijke parallellen met het staatsbezit in de late twintigste eeuw. De kerk was verreweg de grootste feodale grootgrondbezitter. Haar greep op het land was vergelijkbaar met die van de staat in sterk gepolitiseerde samenlevingen vandaag de dag. In sommige Europese landen zoals Bohemen bezit de staat meer dan 50 procent van het totale landbezit. Volgens het kerkelijk recht mocht eenmaal verworven kerkgrond niet worden afgestoten. Daardoor namen de landbezittingen van de kerk gestaag toe, gevoed door testamentaire giften van gelovigen ter financiering van sociale voorzieningen, kapellen en andere kerkelijke activiteiten.

    Hoewel het moeilijk is om de relatieve productiviteit van kerkelijke bezittingen exact te meten, moet die tegen het einde van de middeleeuwen aanzienlijk lager zijn geweest dan aan het begin van die periode. Tegen de veertiende eeuw leidde de verschuiving van zelfvoorzienende landbouw naar marktgerichte productie ertoe dat de meeste lekenheren analfabete dorpshoofden inruilden voor professionele beheerders om hun opbrengsten te maximaliseren. Hun prikkels zullen er waarschijnlijk toe geleid hebben dat zij de opbrengsten van kerkelijk bezit snel overtroffen, aangezien kerkgronden in theorie geen privéwinst opleverden. Sommige wereldlijke prins-bisschoppen beheerden hun landerijen ongetwijfeld op een manier die nauwelijks te onderscheiden was van die van lekenheren. Toch moet de productiviteit van andere kerkelijke eigendommen sterk geleden hebben onder het onverschillige beheer door een logge, wijdvertakte organisatie, met gebreken vergelijkbaar met die van staats- en collectief eigendom vandaag de dag. Het is bovendien duidelijk dat de inbeslagname van kloosters middelen herverdeelde die na de uitvinding van de boekdrukkunst niet langer nodig waren voor het handmatig reproduceren van boeken en manuscripten.

  7. Zoals we in The Great Reckoning uitvoerig hebben beschreven, reageerden sommige protestantse stromingen op de buskruitrevolutie door handel te stimuleren via hun doctrines, bijvoorbeeld door het verbod op woeker, oftewel rente op leningen, op te heffen. De ideologische tegenstand van de middeleeuwse kerk tegen het kapitalisme remde de groei. De kern van de kerkelijke leer was gericht op het versterken van het feodale systeem, waar de kerk zelf, als grootste feodale grootgrondbezitter, een enorm belang in had. Bewust of onbewust maakte de kerk religieuze deugden van haar eigen economische belangen, terwijl ze zich verzette tegen de opkomst van nijverheid en onafhankelijke commerciële rijkdom, ontwikkelingen die het feodale systeem dreigden te ondermijnen. Verboden op “winstbejag” golden voornamelijk voor commerciële transacties en zelden of nooit voor feodale heffingen, en al helemaal niet voor de verkoop van aflaten. Pogingen van de kerk om een “rechtvaardige prijs” vast te stellen voor handelswaar onderdrukten systematisch het economische rendement van goederen en diensten die de kerk zelf niet produceerde.

    Het verbod op “woeker” was een duidelijk voorbeeld van de kerkelijke weerstand tegen commerciële innovatie. Banken en krediet waren cruciaal voor de ontwikkeling van grootschalige handelsondernemingen. Door kredietverlening te beperken, remde de kerk de economische groei.

  8. De meer subtiele impact van de nieuwe protestantse stromingen lag in hun nadruk op de bijbel als tekst. Dit ondermijnde niet alleen de ideologie, maar ook het denkpatroon van de middeleeuwse kerk, die beide een remmende werking hadden op groei. De culturele programmering van de late middeleeuwen leerde mensen de wereld te begrijpen via symbolische gelijkenissen in plaats van via oorzaak en gevolg. Het zette rationaliteit op zijn kop en stond haaks op een handelsgerichte manier van leven. Symbolisch denken laat zich moeilijk vertalen naar marktdenken.65 Zoals de historicus Johan Huizinga beschreef: “De drie standen vertegenwoordigen de eigenschappen van de Maagd Maria: de zeven keurvorsten van het rijk staan voor de deugden; de vijf steden van Artesië en Henegouwen, die in 1477 trouw bleven aan het huis van Bourgondië, zijn de vijf wijze maagden; … Schoeisel staat voor zorgvuldigheid, kousen voor volharding, de jarretel voor vastberadenheid, enzovoorts.”

    De denkwereld werd beheerst door dogma’s, starre symbolen en allegorieën die elk aspect van het leven koppelden aan hiërarchische religieuze concepten. Elke handeling, elk object, elk getal en elke kleur was onderdeel van een allesomvattend religieus systeem. Hierdoor werden de gewone dingen des levens niet verklaard vanuit hun oorzakelijke verbanden, maar vanuit statische symboliek. Alles stond voor iets anders, en dat weer voor iets daarboven. Vaak leidde dit tot verwarring in plaats van inzicht. Numerieke systemen, vooral met het getal zeven, versterkten dit: zeven deugden, zeven hoofdzonden, zeven beden van het Onze Vader, zeven gaven van de Heilige Geest, de zeven momenten van de passie van Christus, zeven zaligsprekingen en zeven sacramenten, “vertegenwoordigd door zeven dieren, gevolgd door zeven ziekten.”66

61 Cameron, op. cit., p. 127.

62 Ibid., p. 148.

63 Ibid., p. 11.

64 Ibid., p. 5.

65 Huizinga, op. cit.

66 Ibid., p. 199.

Vijftiende-eeuwse journalistiek

Een nieuwsbericht uit de vijftiende eeuw zou, als het al zou zijn geschreven, geen van de klassieke journalistieke vragen rechtstreeks hebben beantwoord (wie, wat, waar, wanneer, waarom), maar zou deze slechts indirect hebben aangestipt via allegorische personificaties. Lees bijvoorbeeld dit verslag uit een privé-dagboek over de Bourgondische moorden in het vijftiende-eeuwse Parijs:

Dan rees de godin van de Twist, die woonde in de toren van Kwade Raad, en zij wekte Toorn, de waanzinnige vrouw, en Hebzucht en Woede en Wraak, en zij grepen allerlei wapens en wierpen Redelijkheid, Gerechtigheid, Herinnering aan God en Gematigdheid op schandelijke wijze buiten. Toen maakte Waanzin hen razend, en Moord en Slachting doodden, hakten neer, brachten ter dood, en vermoordden allen die zij in de gevangenissen vonden. … en Hebzucht stopte haar rok in haar gordel samen met Roof, haar dochter, en Diefstal, haar zoon. … Daarna trokken de voornoemde mensen onder leiding van hun godinnen, dat wil zeggen Toorn, Hebzucht en Wraak, die hen door alle publieke gevangenissen van Parijs leidden, enz.67

67 Ibid., p. 203.

De verschuiving weg van het middeleeuwse denken stimuleerde een moderne denkwijze, waarin oorzaak en gevolg centraal stonden in plaats van symbolische verbanden en allegorische personificatie.

Zonder de oprechtheid van de laatmiddeleeuwse kerk ter discussie te stellen, is het duidelijk dat haar denken paste bij het agrarische feodale systeem en weinig ruimte liet voor handel of industriële ontwikkeling. De kerk functioneerde als een overheersende instelling die morele, culturele en juridische beperkingen oplegde op manieren die perfect aansloten bij de eisen van het feodalisme. Juist daarom waren ze slecht afgestemd op de behoeften van een industriële samenleving, net zoals de morele, culturele en juridische beperkingen van de moderne natiestaat slecht geschikt zijn om handel in het informatietijdperk te bevorderen. Wij geloven dat de staat, net als de kerk destijds, zal worden hervormd om de nieuwe mogelijkheden te kunnen realiseren.

Het protestantse idee dat de hemel kon worden bereikt door geloof alleen, zonder dure misvieringen voor overledenen, werd gepresenteerd als een theologische kwestie. Het was echter theologie afgestemd op de economische realiteit van een nieuw tijdperk. Het bood een duidelijk goedkopere weg naar verlossing, precies op het moment waarop de opportuniteitskosten om het opgeblazen kerkelijke apparaat in stand te houden scherp toenamen. Mensen hadden er vroeger minder moeite mee om hun geld aan de kerk te geven, omdat er geen alternatief was. Maar zodra ze inzagen dat ze hun kapitaal konden verhonderdvoudigen door een specerijenexpeditie naar het Oosten te financieren, of wel 40 procent per jaar konden verdienen met de financiering van een bataljon voor de koning, zochten ze begrijpelijkerwijs Gods genade daar waar hun eigen belang lag.

Veel kooplieden en andere burgers werden al snel veel rijker dan hun voorouders ooit waren geweest onder het feodalisme. De snelle stijging van de levensstandaard onder kooplieden en kleine producenten in de vroegmoderne periode werd breed gehaat door degenen wier inkomen en levensstandaard samen met het feodale systeem instortten. De verzwakking van het kerkelijke monopolie en de toenemende megapolitieke macht van de rijken leidde tot een scherpe afname van de herverdeling van inkomens. De boeren en stedelijke armen die geen directe voordelen van het nieuwe systeem ondervonden, waren bitter jaloers op degenen die dat wel deden. Huizinga beschreef de heersende houding, in wat een belangrijke parallel met de informatierevolutie zou kunnen worden: “Haat jegens rijke mensen, vooral de nieuwe rijken, die toen zeer talrijk waren, was gemeengoed.”68

68 Ibid., p. 27.

69 Ibid., p. 22.

Een even opvallende parallel ontstond door een enorme stijging van de criminaliteit. Het instorten van de oude orde leidt bijna altijd tot een toename van misdaad, zo niet tot de regelrechte anarchie van de feodale revolutie die we in het vorige hoofdstuk behandelden. Aan het eind van de Middeleeuwen nam de misdaad fors toe toen de oude sociale controlesystemen verdwenen. In Huizinga’s woorden: “Misdaad werd steeds meer gezien als een bedreiging voor de orde en samenleving.”69 In de toekomst kan dat net zo’n bedreiging vormen.

De moderne wereld werd geboren uit de chaos die nieuwe technologieën, nieuwe ideeën en de stank van buskruit met zich meebrachten. Buskruitwapens en verbeterde scheepvaart destabiliseerden het militaire fundament van het feodalisme, terwijl nieuwe communicatietechnologie haar ideologie ondermijnde. Een van de zaken die de nieuwe druktechniek aan het licht bracht, was de corruptie binnen de kerk, zowel binnen de hiërarchie als onder de gewone geestelijken, die al in laag aanzien stonden in een samenleving die religie paradoxaal genoeg als het middelpunt van alles zag. Die paradox is duidelijk herkenbaar in de hedendaagse desillusie over politici en bureaucraten, in een samenleving die politiek eveneens centraal stelt.

Het einde van de vijftiende eeuw was een tijd van desillusie, verwarring, pessimisme en wanhoop. Een tijd, net als nu.